Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes

Ook wel Broeders van Goede Werken of Broeders van Dongen

De Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes of, zoals ze meestal in de volksmond genoemd werden, de Broeders van Dongen, werkten en woonden op verschillende locaties in ’s-Hertogenbosch. In en rond de stad waren enkele psychiatrische inrichtingen waar ze werkten: Reinier van Arkel in de stad, Huize Coudewater in Rosmalen en Huize Voorburg in Vught. Verder waren ze werkzaam in het St. Jozefgesticht, later het St. Jozefhuis, in het R.K.-Weeshuis in de Keizerstraat en in het pand ‘De 12 Apostelen’ in de St. Jorisstraat. Op deze locaties woonden oude mannen en werd voor arme jongens en wezen gezorgd.

Inleiding

De Congregatie van de Broeders van Goede Werken werd evenals de Congregatie van de Zusters van Barmhartigheid opgericht in het Vlaamse Ronse. De geestelijke Stephanus Modestus Glorieux (1802-1872) gaf de aanzet tot de oprichting. Rond 1830 was er in Vlaanderen, specifiek in de streek van Ronse, sprake van grote politieke en economische problemen. Door de toenemende industrialisatie in de textielnijverheid waren veel thuiswerkers werkloos geworden. Daardoor was een deel van de bevolking afhankelijk geworden van steun en bedelarij. Daarnaast was meer dan de helft van de bewoners analfabeet door gebrek aan onderwijs.
De jonge onderpastoor Stephanus Glorieux trok zich het lot van de verpauperde bevolking aan. De oude vervallen St. Pieterskerk in Ronse mocht hij inrichten als onderdak voor bejaarden, wezen, zieken en krankzinnigen. De kerk diende tevens als school en als uitdeelpunt voor voedsel. Zijn werken financierde Glorieux met bedeltochten tot in Brussel toe. Een van zijn vaste morele en financiële steunen was de welgestelde mejuffrouw Depoorter. Zij kocht onder andere de pastorie van de St. Pieterskerk.
Dit gebouw werd het broederhuis van de Congregatie van de Broeders van Goede Werken die Glorieux in opdracht van de bisschop van Gent in 1830 stichtte. In 1835 werden zes broeders ingekleed, werd de regel vastgesteld en door Mgr. J. van de Velde, de bisschop, goedgekeurd. Glorieux stelde onder andere: ‘Liefdadigheid is alles en voor allen. De meerdere eer en glorie van God en het tijdelijk en geestelijk welzijn van den naaste, zie daar het doel van de nieuwe Instelling’. ‘Om dit doel te bereiken zal de Congregatie zich wijden aan onderwijs, vakopleiding, ziekenverpleging, krankzinnigenverzorging, zich bezig houden met werkverschaffing aan bedelaars en op verzoek der geestelijkheid ook met toezicht op arme huisgezinnen.’1 De broeders legden niet drie maar vier geloften af. Naast de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid beloofden de broeders zich met alle kracht toe te leggen op goede werken.
1.W. Nolet, Katholiek Nederland deel II
In de eerste jaren van het bestaan van de congregatie werden 7 nieuwe affiliaties gesticht. Het aantal broeders steeg van 7 naar 80 broeders in 1848. Van hen waren er 15 afkomstig uit het onderwijs, de rest was meestal boer of zonder beroep. Nadat de St. Pieterskerk door een storm zwaar beschadigd was, werden er plannen gemaakt voor een modelinstituut in Ronse. Dit instituut werd gebouwd voor de broeders en de zusters, uiteraard met een duidelijke scheiding. De zusters van Barmhartigheid kwamen daar pas in 1845, want op verzoek van de bisschop was de oprichting enige tijd uitgesteld.
Na de dood van Mgr. Van de Velde benoemde zijn opvolger, Mgr. L. Delebeque, de priester E. Colle tot directeur. Samen met moeder-overste zuster Dominica stelde hij Glorieux op non-actief. In 1848 kreeg Glorieux zelfs ontslag. Hij werd gezien als veroorzaker van een financiële chaos en ongeschikt bevonden voor zijn werk. Glorieux werd tot zijn dood pastoor in Smetlede. Pas na zijn dood ontstond enig besef over dit onrecht.
In de volgende decennia lieten de geestelijk directeuren regelmatig merken dat de macht in de congregatie bij hen lag. Zij pasten de constituties eenzijdig aan en maakten de regel strenger. Van lieverlede kwamen de broeders tegen deze bevoogding in verzet. Met name in het bestuur waren er voortdurend conflicten tussen directeuren en oversten. Soms vertrokken oversten, een enkele keer werd een directeur door de bisschop ontslagen. Ondanks deze slepende kwesties groeide de congregatie. De zorg voor psychiatrische patiënten in Reinier van Arkel in ’s-Hertogenbosch werd ter hand genomen en 12 broeders vestigden zich in Rotterdam.
Onder het bestuur van de eerwaarde heer B. Beyart werden in België 7 huizen en in Nederland 3 huizen, waaronder Coudewater in Rosmalen, gesticht. Het Hof van Zevenbergen in ’s-Hertogenbosch werd overgenomen van de Broeders van Maastricht. Men ging zelfs de oceaan over naar Amerika.
In 1875 telde de congregatie 204 broeders. Tien jaar later hadden ze de zorg over de kinderen van 12 weeshuizen. (6 in België en 6 in Nederland)
In 1888 kreeg de congregatie van een rijke dame een groot stuk grond in Oostakker (bij Gent) en bouwde daar een nieuwe hoofdvestiging. De broeders veranderden tevens hun naam. De congregatie heette voortaan Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes. Dit alles gebeurde onder broeder-overste Hilarius die de congregatie 33 jaar bestuurde.
In de voorgaande periode waren regelmatig pogingen ondernomen zich te onttrekken aan het gezag van de bisschop van Gent. In 1892 ontving de congregatie het decreet van Pauselijk Recht. Voortaan was men verantwoording verschuldigd aan ‘Rome’. De functie van directeur verviel, een priester voor de geestelijke zaken kwam er voor in de plaats. In 1893 meldden zich 29 nieuwe postulanten.
Sinds 1888 was bij het moederhuis in Oostakker het klein-noviciaat gevestigd. Hier kregen jongens vanaf 13 jaar een vooropleiding. Daarna konden zij toetreden tot het noviciaat. Omdat er relatief veel jongens uit Nederland kwamen, werd in 1896 ook een klein-noviciaat in Dongen geopend. In de eerste jaren woonden de jongens in een noodgebouw. Later gingen ze naar het Gerardus Majellahuis in Dongen. Van 1953 tot 1969 was het juvenaat,
zoals de vooropleiding toen heette, gevestigd in het klooster Mariaoord aan de Glorieuxlaan in Vught. (Daar woonden gemiddeld 125 jongens).
Na goedkeuring door Rome werd de congregatie gesplitst in een Belgische en een Nederlandse provincie. De Nederlandse provincie stond onder het patronaat van het H. Hart van Jezus. De eerste overste van de provincie was broeder Modestus. Het provincialaat werd gevestigd in Huize Overdonk in Dongen. De splitsing betekende geen scheiding: de contacten met België waren en bleven goed. Vooral tijdens Wereldoorlog I was het een voordeel dat de Nederlandse provincie zelfstandig kon functioneren.
Tussen 1886 en 1919 maakte de congregatie een forse groei door. Het aantal broeders steeg van 197 naar 442 in 1919. In 1914 bedienden de broeders 17 scholen, 9 wees- en bejaardenhuizen, 3 sanatoria, 3 psychiatrische ziekenhuizen en 2 huizen voor andere zieken. In de twintiger jaren ging de congregatie zich bezig houden met missiewerk. Vanuit Nederland gingen er broeders naar Nederlands-Indië, vanuit België naar Belgisch Congo. Het aantal aanvragen voor broeders bleef stijgen. In Nederland werkten de broeders inmiddels op 6 scholen (o.a. in Vught). De kweekschool in Dongen werd erkend.
Tot in 1957 steeg het aantal broeders (880) nog, daarna begon de fase van het teruglopen van nieuwe roepingen en het uittreden van broeders. De vernieuwingen zoals een andere leefregel, het samenwonen in kleinere gemeenschappen en het dragen van burgerkleding mochten niet meer baten.
Op 25 november 1972 werd de 100e sterfdag van Stephanus Glorieux herdacht door de broeders en zusters. Het comité dat het festijn voorbereidde, had zich tot doel gesteld een fonds te stichten voor sociaal charitatief werk. Van de ingezamelde gelden werd tevens een monument ter ere van de stichter bij het klooster in Ronse opgericht. In Dongen organiseerde de Nederlandse provincie bovendien een reünie.

De Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes in ‘s-Hertogenbosch en Roasmalen

In ’s-Hertogenbosch en Rosmalen zetten de broeders zich in op de terreinen die in de doelstelling van de congregatie beschreven werden: in de psychiatrie en in de zorg voor ouderen, arme jongens en wezen.


A. Krankzinnigenzorg2

1. Reinier van Arkel

Uit het legaat van Reinier van Arkel werd in 1442 de eerste aanzet gegeven tot de oprichting van een huis voor ‘zinnelozen’. Aanvankelijk was het bedoeld voor een klein aantal ‘razenden’. Zij kregen geen behandeling, maar werden voorzien van de eerste levensbehoeften. In de loop der eeuwen groeide het aantal patiënten en werd het huis uitgebreid.
2.De broeders van Goede Werken en de zusters van Barmhartigheid hebben in de instituten Reinier van Arkel en Coudewater een gezamenlijke geschiedenis. In het artikel over de zusters werd uitgebreid ingegaan op die geschiedenis. Het wel en wee van de broeders wordt hier derhalve beperkt beschreven. Enige overlap was echter niet te voorkomen.
Na 1815 viel Reinier van Arkel onder het bestuur van het College van de Godshuizen. In 1838 werd in de Hinthamerstraat een nieuw gebouw gerealiseerd. Het ontwerp was van architect P. de Zutter. Reinier van Arkel evolueerde van een ‘bewaarplaats’ naar een geneeskundig gesticht.
Rond 1850 richtten de regenten van de Godshuizen zich tot de Apostolisch Administrator van ’s-Hertogenbosch met het verzoek om religieuzen aan te trekken voor het werk in Reinier van Arkel. Na een zoektocht langs verschillende congregaties sloot men een contract met de Broeders van Goede Werken en de Zusters van Barmhartigheid uit Ronse. Op 25 april 1853 arriveerde broeder Fabianus met 8 broeders en zuster Vincentia met 10 zusters in Reinier van Arkel. Volgens het contract betaalden de Godshuizen voor iedere broeder ƒ 75,- per jaar en zorgden voor kost, inwoning en bewassing. Een verbouwing in 1855 zorgde voor een scheiding tussen mannen en vrouwen. Men streefde met deze veranderingen naar een kwaliteitsverbetering in de zorg, maar ook de lagere loonkosten speelden mee.
In het leven van de patiënten was en bleef arbeidstherapie een belangrijke factor. Bij de begeleiding speelden de broeders een belangrijke rol. In de kleer- en schoenmakerij, de timmerwinkel, sigarenmakerij, mattenvlechterij en zelfs in de varkensmesterij kregen de patiënten hun therapie.
Bij de inspectie waren intussen bezwaren geuit over kruisen, rozenkransen en de kleding van de religieuzen. De broeders en de zusters werkten daarna een aantal jaren in aangepaste burgerkleding.
Inmiddels groeide Reinier van Arkel dusdanig dat er 1868 sprake was van overbevolking. In 1870 woonden er 700 patiënten, verzorgd door 31 broeders en 33 zusters. Het bestuur ontwikkelde plannen tot stichting van een buitengesticht op het landgoed Coudewater. De contacten met de provincie Noord-Brabant waren gemaakt. Het lukte de twee geneesheren, dr. E. van den Bogaert en dr. L. Pompe, om buiten de Godshuizen om een contract met de provincie af te sluiten. Zij stichtten een zelfstandig ziekenhuis op het landgoed Coudewater. Bij Reinier van Arkel vertrokken 221 patiënten naar Coudewater.
De Godshuizen richtten na enige tijd in 1885 een buitengesticht op in Vught: Huize Voorburg. Men wist op heimelijke wijze het contract over patiënten met de provincie te herstellen. De Broeders van Goede Werken gingen ook hier aan het werk. De samenwerking tussen Reinier van Arkel en Voorburg zou van lange duur zijn. Broeder Dorotheus werkte zowel bij Reinier van Arkel als op Voorburg. Hij publiceerde enkele boekjes over krankzinnigenzorg. Het waren geen wetenschappelijke werken, maar raadgevingen om krankzinnigheid te voorkomen. Religie en ethiek vormden zijns inziens hiervoor een belangrijk medicijn.
De inspectie kreeg op het eind van de eeuw regelmatig klachten over misstanden in de inrichting. Broeders waren vaak te jong -het vak leerde je in de praktijk- en er was vaak een tekort aan broeders. In 1889 werkten er bijvoorbeeld maar 18 broeders. Meerdere keren werd aan de Godshuizen voorgesteld om het contract met de broeders op te zeggen en in zee te gaan met leken-verplegers. Hier stemde het bestuur echter niet mee in. Men richtte
zich eind jaren ´90 op interne scholing van de broeders. Dit verliep overigens in een traag tempo: in 1936 was 1/3 deel van de broeders gediplomeerd.
Midden jaren ´30 werd een grote uitbreiding gerealiseerd. Aan de Bethaniëstraat ontwierp architect Jan van Dillen een nieuw gedeelte met slaapzalen en een kapel voor patiënten en broeders. Hier kwam ook de ingang van de mannenafdeling. Op 24 november 1936 vond de inzegening plaats van het nieuwe gedeelte.
In hetzelfde jaar werd dr. G. Janssens benoemd tot geneesheer-directeur van Voorburg en van Reinier van Arkel. Al spoedig bleek Reinier van Arkel een dependance van Voorburg te zijn geworden. Ook bij de regenten van de Godshuizen lagen de prioriteiten bij Voorburg. Reinier van Arkel raakte qua accommodatie min of meer in de versukkeling. Beginjaren ´60 waren er zelfs plannen tot sluiting en voor nieuwbouw elders in de stad.
Door nieuwe opvattingen in het landelijk beleid speelde in een volgende periode een centraal gelegen behandelcentrum een belangrijke rol. In het Reinier van Arkel complex werd weer geïnvesteerd. Tegelijk ontstond er een tekort aan verplegend personeel. Het aantal broeders daalde door de vergrijzing en door daling van het aantal roepingen. Vooral aan de mannenkant werden jonge verpleegkundige leken ingezet.
De broeders die op het laatst overbleven, gingen wonen in het pand ´De 12 Apostelen´ in de St. Jorisstraat.

2. Coudewater

In 1870 richtten 2 artsen, dr. E. van den Bogaert en dr. L. Pompe, de ´Maatschappij tot verpleging van krankzinnigen op het land´ op. De Maatschappij kocht het landgoed Coudewater in Rosmalen. Het landgoed bestond uit een groot stuk grond, een landhuis en enkele bijgebouwen. Het was de ideale omgeving om een psychiatrisch ziekenhuis te beginnen. Nadat de artsen een contract met de provincie Noord-Brabant hadden afgesloten en het hoofdgebouw was aangepast, werden de eerste patiënten opgenomen: 80 vrouwen en 55 mannen. De verzorging was in handen van de Broeders van Goede Werken en van de Zusters van Barmhartigheid. Al spoedig woonden er 200 patiënten uit Noord-Brabant op Coudewater. Achter het hoofdgebouw werd een kruisvormig gebouw gerealiseerd met ruimtes voor broeders en zusters, voor patiënten, een keuken en een in tweeën gedeelde kapel. In de jaren daarna werden paviljoens en nutsgebouwen op het terrein gebouwd.
In 1885 verloor het bestuur van Coudewater het contract met de provincie. De Godshuizen namen het over tegelijk met de opening van Voorburg in Vught. In een keer vertrokken er 350 patiënten. Het bestuur van Coudewater ging naarstig op zoek naar contracten met andere provincies. Het zou enige tijd duren tot men weer het juiste aantal patiënten had.
In de ontwikkeling van de psychiatrie en in de toepassing van de verschillende therapieën nam de arbeidstherapie een belangrijke plaats in. Vooral het werk in de land- en tuinbouw en in de stal werd door de artsen gepropageerd.
Begin jaren ’80 openbaarde zich een conflict tussen het bestuur van Coudewater en de inspectie over verbeteringen voor patiënten. Volgens het bestuur waren de financiën daartoe beperkt, terwijl er hoge dividenden aan aandeelhouders werden uitgekeerd. Ook de
voortdurende onenigheid tussen het bestuur en de congregatie van de broeders over vergoedingen voor de broeders begon in deze periode.
Een ander conflictpunt ging over het gebruik van dwangmiddelen. Dr. Pompe was een fervent tegenstander van deze middelen. Als inzet al noodzakelijk was, lag de instemming tot gebruik volgens hem en het bestuur bij de arts. De broeders waren van mening dat zij het recht hadden om deze middelen in te zetten. Zelfs de bisschop werd in de discussie betrokken. Uiteindelijk werd in 1893 een compromis gesloten. Enkele broeders, waarschijnlijk de ‘lastige’, werden overgeplaatst en broeder-overste kreeg de sleutel van de kast met dwangmiddelen.
Tussen alle conflicten en onenigheden door ging het gewone gestichtsleven zijn gang. De broeders kregen tijdens een van de visitaties door vader-overste een goed advies: ‘Tegenover de patiënten beoefene men zooveel mogelijk de zachtmoedigheid evenals de beleeftheid vooral met dezen der eerste en tweede klas’.
Hoewel er in 1910 zo’n 39 broeders werkzaam waren, vroeg het bestuur van Coudewater om meer broeders. Het congregatiebestuur liet echter weten zelfs tot een halvering te moeten komen: men kon niet meer voldoen aan de vele aanvragen. Het bestuur van Coudewater, dat tegen de inzet van leken-verpleegkundigen was, stelde daarop voor een garantie te geven voor een vast aantal broeders van 35. Een salarisverhoging was dan geen probleem. De congregatie kon die garantie echter niet geven.
In de volgende jaren liep het conflict over het gebruik van dwangmiddelen weer op. Het bestuur van Coudewater ging op zoek naar een andere congregatie ter vervanging van de Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes. De zoektocht was tevergeefs. Men besloot daarop Coudewater voort te zetten alleen voor vrouwelijke patiënten. De hoop van het bestuur dat de broeders mee zouden werken aan een geleidelijke afbouw van de mannenafdeling werd niet bewaarheid. Op 28 oktober 1918 besloot het bestuur van de congregatie dat alle broeders op 1 mei 1919 zouden vertrekken. In de tussenliggende periode moesten de mannelijke patiënten elders ondergebracht worden. Bij het vertrek van de broeders bleven nog 31 patiënten ongeplaatst. Zij werden ondergebracht in een van de paviljoens en zij werden verzorgd door lekenpersoneel.
Coudewater was vanaf 1mei 1919 een psychiatrisch ziekenhuis alleen voor vrouwen.


B. Zorg voor ouderen en jongeren

1. Sint-Jozefgesticht / Sint-Jozefhuis

Het College van Regenten van de Godshuizen stichtte in 1855 een doelmatige inrichting voor behoeftige mannen en jongens in de Tweede Nieuwstraat (thans St. Josephstraat). Tegelijk werd het gebouw ‘De Bank van Lening’ en enkele aanpalende panden in de Schilderstraat aangekocht voor arme vrouwen en meisjes. De heer N. Sassen, regent van de Godshuizen, zorgde ervoor dat beide locaties aangepast en ingericht werden.
Op 1 januari 1856 ging het huis voor arme mannen en jongens van start met 52 mannen en 19 jongens. De mannen waren behalve onbemiddeld ook ongehuwd, de jongens hadden een leeftijd tussen 7 en 16 jaar. De jongens droegen een uniform.
De directie van het huis bestond uit de heer en mevrouw Flamin. In 1868 gaf Flamin te kennen met pensioen te willen gaan. De heer J. Huygens nam tijdelijk waar in het huis. Intussen nam de heer Sassen contact op met de eerwaarde heer B. Beyart, directeur van de Broeders van Goede Werken en de Zusters van Barmhartigheid in Ronse. Deze congregaties waren bij het College bekend, omdat zij al in Reinier van Arkel werkten.
Onder leiding van architect J. Nabbe werd het pand verbouwd. Het St. Jozefgesticht waar de broeders gingen werken moest gescheiden zijn van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis waar de zusters werden ingezet. De keuken werd ingericht boven de Dieze en daarboven werd de kapel gerealiseerd. De broeders ontvingen ƒ 75,- per jaar en kost en inwoning. In het contract werd wel vastgelegd dat het habijt niet, zoals in Reinier van Arkel, afgelegd zou worden.
Op 1 februari 1869 ging broeder-overste Bruno met 2 broeders van start. Al snel werd broeder Bruno vervangen door broeder Nicolaas. Een vierde broeder, kleer- en schoenmaker, kwam het team versterken. In 1882 werkten er 7 broeders.
Het werken met deze mannen en jongens was lastig. Ze kwamen over het algemeen uit de lagere sociale klasse. Slecht gedrag, zoals drankmisbruik, werd gestraft soms met verwijdering. Bij goed functioneren werden bepaalde privileges verleend.
Door de komst van de broeders en het aanstellen van een rector werd het een gesticht met een katholiek karakter. Godsdienstige en zedelijke vorming kregen meer aandacht. Voor de jongens werd bovendien behoorlijk onderwijs en een vakopleiding, in- of extern, nagestreefd. Vanaf 1893 was broeder Deodatus overste. Hij zorgde zowel in materieel als in geestelijk opzicht goed voor zijn mensen.
Rond 1880 woonden er al 130 mensen -meer jongens dan mannen- in het huis. De ruimte werd steeds krapper. Men sliep zelfs op de zolder van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Door de overbevolking werd het gebouw ongeschikt: er was gebrek aan licht en lucht. Bovendien ontbrak een ontspanningsruimte. Men ging op zoek naar een andere locatie.

In 1906 kwam het gebouw van de oude Rijks-HBS aan de westzijde van de Papenhulst vrij. De Godshuizen kochten het pand, bestaande uit een schoolgebouw en een directeurswoning, voor ƒ 35.000,-. De school werd verbouwd voor de jongens, de woning voor de oude mannen. Op de eerste verdieping werd de kapel ingericht en 2 slaapzalen met wasgelegenheid werden bijgebouwd. In de belendende herberg kwamen werkplaatsen.
Op 19 juni 1907 vond de plechtige opening plaats. Mgr. H. Brouwers, deken van de stad, zegende de locatie in en ging voor in de H. Mis. Een koor van broeders van Reinier van Arkel luisterde de mis op met meerstemmige muziek. Tijdens de bijeenkomst daarna zong een jongenskoor en sprak de burgemeester.
De oversten, broeder Borgia en broeder Theodoor, loodsten het huis door de volgende jaren. Door hun zorgen en die van het College werd in de periode van Wereldoorlog I bijvoorbeeld geen honger geleden.
Het gebouw aan de Papenhulst bleek niet aan de eisen van de tijd te voldoen. Er waren klachten over de slechte afscheiding tussen mannen- en jongensafdeling en er was een tekort aan ontspanningsruimte. Voor broeder Abel waren dit redenen om voor nieuwbouw te pleiten. De buren, de zusters van de Choorstraat, hadden hier wel oren naar en kochten in 1920 het pand. De Godshuizen en de broeders kregen tot 1923 de tijd om een nieuw onderkomen te realiseren.

Op de grens van Muntel en Graafsewijk, op de hoek Graafseweg en Muntelbolwerk werd een stuk grond gekocht. Architect J. van der Valk uit Tilburg ontwierp een rechthoekig gebouw van 2 verdiepingen met stijlelementen van de Amsterdamse School. Het gebouw was gesitueerd rond twee binnenplaatsen met in het midden de kapel. Om deze kapel te kunnen financieren hadden de zusters van de Choorstraat een extra bedrag betaald. De kunstenaar J. Colette maakte voor de kapel schilderingen.
Na enkele conflicten over het ontwerp tussen architect, broeder Abel en rector Goorts werd het plan goedgekeurd en aanbesteed door de firma Brokx uit Oss voor de somma van ƒ 345.000,-. Met de aannemer waren er al spoedig problemen, zodat de bouw pas anderhalf jaar later klaar was. De zusters, die zelf op de Papenhulst wilden gaan bouwen, waren boos en dreigden met een proces. Hoewel de bouw aan het Muntelbolwerk nog niet klaar was, ‘kampeerden’ de broeders en de bewoners al in het gebouw. In september 1925 telde de communiteit 12 leden. Overste broeder Bernardus had ook al de nieuwe naam bekend gemaakt: het Sint-Jozefhuis (met nadruk op huis).
De krant ‘Het Huisgezin’ deed op 25 oktober 1926 verslag van de plechtige opening. Na een H. Mis was er ’s middags een bijeenkomst met een lange lijst van genodigden en enkele sprekers. Daarna maakte het gezelschap een rondgang door het huis.
In 1930 werd het eeuwfeest van de congregatie gevierd. De 5 oversten van de conventen uit ’s-Hertogenbosch en omgeving, de algemeen-overste en veel andere genodigden waren aanwezig bij de H. Mis, die door Mgr. A. Diepen werd opgedragen. De mis werd opgeluisterd door een koor van broeders. Na de receptie voerden een groep jongens een blijspel op.
Sinds de invoering van de kinderwetten (1901-1905) werd het St. Jozefhuis opengesteld voor zogenaamde voogdijkinderen. Ook voor kinderen van buiten de stad bood het huis voortaan plaats.
De jongste pupillen gingen vanaf 1939 naar de voormalige parochieschool Petrus Canisius op het adres Graafseweg 54. De broeders gingen lesgeven aan hun regerings- en voogdijpupillen in de Glorieuxschool. Deze kinderen hadden bij opname vaak een leerachterstand. Met individueel onderwijs werd getracht de kinderen op niveau te brengen. Na de lagere school volgde een beroepskeuze met een adequate opleiding. In de vrije tijd werd hier al op in gespeeld: aandacht voor handvaardigheid in de timmerwerkplaats. Ook
sport, de voetbalclub Stabilitas, toneel en muziekbeoefening werden door de broeders bevorderd. Vooral harmonie Glorieux genoot in de hele stad veel waardering.
De jongens bleven vaak tot 21 jaar in het St. Jozefhuis wonen. Daarna gingen ze meestal in militaire dienst. Soms werden ze met 18 jaar bij een gastgezin geplaatst. De jongens kregen bij hun afscheid van het huis een uitzet en een spaarboekje mee. In 1907 woonden in het St. Jozefhuis 55 jongens en 56 mannen, in 1926 waren dat 70 jongens en 63 mannen en in 1943 woonden er 145 jongens en 61 mannen.
Bij de aanvang van Wereldoorlog II werd tijdens gevechten een vleugel van het huis waar zich onder meer de keuken bevond zwaar beschadigd. Begin 1941 werd het gebouw onder leiding van architect J. van Dillen hersteld.
75 jaar na 1868 vond het bestuur de tijd rijp om de oude mannen en de jongens te scheiden. Het College van Regenten van de Godshuizen sloot een overeenkomst met het College van Regenten van het Roomsch Armen Weeshuis. Het weeshuis dat gevestigd was in het ‘Hof van Zevenbergen’ in de Keizerstraat werd verbouwd, zodat het bewoond kon worden door bejaarden. De jongens die hier woonden, verhuisden naar het St. Jozefhuis.
Midden jaren ’60 was broeder Abondius directeur van het St. Jozefhuis. Een groot deel van het personeel bestond uit leken. Het streven was dat er per groep 2 of 3 groepsleiders of -leidsters werkzaam waren. In 1965 woonden er 110 pupillen. De kinderen werden in die periode geplaatst door de voogdijraad, de kinderrechter of de Dienst Sociale Zaken. De leeftijd van de jongens lag tussen 6 en 18 jaar. De groep 12 tot 14 jarigen was het grootst. Men streefde naar kortere plaatsingen, opdat het contact met thuis zoveel mogelijk in tact bleef. Daarnaast werden pleeggezinnen ingezet voor de opvang.
In 1968 trokken de laatste broeders zich terug en lieten het werk in het St. Jozefhuis over aan leken. Enkele jaren later, in 1972/1973, betrok men een nieuwe locatie: het Jeugdcentrum ‘De Vliert’ met groepshuizen aan de Seringenstraat en de Pater van den Elzenstraat. Het hoofdgebouw lag aan de Boterweg.
Het St. Jozefhuis werd grondig verbouwd. In 1975 vestigde zich het Centraal Bureau van de Godshuizen zich hier. In 2006 werd het gebouw gesloopt om plaats te maken voor woningbouw. Het poortje uit het St. Jozefhuis met beeldhouwwerk van Jo Uyterwael werd herplaatst.

In 1968 vierden wij het honderd jarig jubileum van het St Jozefhuis. Tijdens deze viering werd bekend gemaakt dat er nieuwbouw plaats mocht vinden en dat werd Jeugdcentrum “De Vliert” geopend in 1972. In 1969 kwam de eerste niet religieuze directeur dhr F. Hoppe. Er werkten toen nog ongeveer 10 broeders. In de loop der jaren werd dat minder. De laatste broeder die die wegging bij De Vliert was in maart 1981.
Br Jan Klein Overmeen.

2. Het Roomsch Armen Weeshuis in de Hof van Zevenbergen

In de Keizerstraat staat sinds de 15e eeuw het adellijk stadspaleis het Hof van Zevenbergen. Een reeks van eigenaren bewoonde het pand. Het plan om hier een weeshuis in te richten bestond al in de 17e eeuw, maar werd werkelijkheid in 1779. De familie Van Bree verkocht toen het gebouw aan de Regenten van het R.K.-Weeshuis. Na een verbouwing kwamen de eerste wezen in 1783. Een zogenaamde binnenvader en -moeder verzorgden de kinderen. In 1845 werd de zorg van de meisjes overgenomen door de Dochters van Maria en Jozef (Zusters van de Choorstraat). De Congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria (Broeders van Maastricht) nam het werk van de binnenvader over.
Beide congregaties vestigden hier een kleine communiteit: 4 zusters en 3 broeders. Op een zeker moment ontstond er een conflict tussen broeders en zusters over het scheiden van de
kapel. Bovendien weigerden de regenten uitbreiding van het aantal broeders. De broeders vertrokken daarop naar elders. In 1870 sloot het regentencollege een contract met de Congregatie van de Broeders van Goede Werken uit Ronse.
Op 1 mei 1870 begonnen 4 broeders met hun werk. In het contract werd bepaald dat er een bidplaats moest worden ingericht. Voor elke broeder werd een bedrag van ƒ 200,- betaald en ze hadden recht op voeding- vier keer per dag een maaltijd-, bewassing en verwarming. Ook de vergoeding voor reis -en begrafeniskosten werden vastgesteld.
In 1883 woonden er 9 jongens en 8 meisjes in het huis. Broeder Adolf was de eerste overste; hij werd opgevolgd door broeder Vincentius.
In de eerste decennia van de 20e eeuw werden vanuit het regentencollege enige keren verzoeken gericht aan het bestuur van de congregatie om overplaatsing van enkele broeders. Ze gaven een slecht voorbeeld of waren te hardhandig. Het bestuur van de congregatie vroeg regelmatig om salarisverhoging voor de broeders. In 1920 was het motto: ‘ Het is liefdewerk, maar wel met salaris’.
In 1943 werd een overeenkomst gesloten met het College van Regenten van de Godshuizen. Daarin werd geregeld dat de jongens van het weeshuis geplaatst werden in Het St. Jozefhuis aan het Muntelbolwerk. De oude mannen die in het St. Jozefhuis woonden kwamen naar het Hof van Zevenbergen. Het deel waar de bejaarden gingen wonen werd aangepast met onder andere een badkamer en cv. Op 20 april 1944 werd met een plechtige bijeenkomst de komst van de oude mannen gevierd.
In de jaren hierop volgend werden regelmatig aanpassingen en verbouwingen uitgevoerd. Men bracht onder andere een goede afscheiding aan tussen de afdeling van de weesmeisjes en die van de bejaarden. Het gebouw was echter oud. In 1970 werd vastgesteld dat het Hof van Zevenbergen echt niet meer voldeed aan de eisen voor bejaardenzorg. De broeders verhuisden met 23 bejaarden naar het gemoderniseerde pand Huize Sint-Joris, St. Jorisstraat 13.
Het Hof van Zevenbergen werd in 1993 grondig gerestaureerd en is sindsdien als kantoorruimte in gebruik.

C. De 12 Apostelen, Leuvenstraat, Demostheneslaan

In de jaren ’60 verkeerde het pand De 12 Apostelen, St. Jorisstraat 70 en 72, in een zeer slechte staat en stond op de nominatie om gesloopt te worden. Nadat er een mogelijke bestemming gevonden was, eerst stadsarchief daarna museum, werd het pand gerestaureerd. De voornoemde plannen gingen echter niet door. De congregatie van de broeders van O. L. Vrouw van Lourdes kocht in 1976 het huis en huisvestte hier onder andere de broeders die op Reinier van Arkel gewerkt hadden. In het broederhuis De 12 Apostelen wonen nu nog steeds enkele broeders.

In de tweede helft van de vorige eeuw nam het aantal roepingen af en traden er met regelmaat broeders uit. Het bestuur en de leden van de congregatie gingen, evenals in de rest van de kerk, op zoek naar antwoorden op de secularisatie. In diverse kapittels werden
aanpassingen en vernieuwingen besproken en in de praktijk getoetst. In ’s-Hertogenbosch startte men enkele experimenten in andere vormen van samenwonen. Men betrok woningen in gewone woonwijken.
Een experimentele groep startte in 1968 aan de Admiraliteitslaan (Kruiskamp). Deze groep ging al spoedig daarna in een andere samenstelling verder in een huis in de Leuvenstraat. Dit was een gemengde groep van broeders en een echtpaar. In 1971 gaf de groep te kennen geen deel meer uit te maken van de congregatie.
In 1972 werd een communiteit van Broeders van O. L. Vrouw van Lourdes gevestigd in stadsdeel Zuid op het adres Demostheneslaan 23-25. Bij de start betrokken 13 broeders onder leiding van broeder Albert Goddijn de beide woningen. In de loop van de jaren liep het aantal leden terug. Van 5 broeders, waaronder 1 broeder van Joannes de Deo, in 1982 tot 3 broeders in 1987. Intussen werd een van de woningen verkocht. In april 1988 werd het besluit tot opheffing van de communiteit genomen. Er woonden nog maar 2 broeders in het huis.

Slot

In het schitterend gelegen Glorieuxpark in Eindhoven aan de Geldropseweg stichtten de Zusters van Barmhartigheid al in 1982 een kloosterverzorgingshuis (KVH). Dit KVZ Glorieux werd de plaats waar de zusters ‘thuis’ konden komen. In 2005 richtten de Broeders van O. L. Vrouw van Lourdes een verzoek aan de zusters om een voorziening voor bejaarde broeders op het terrein te mogen stichten. Het bestuur van de zusters nam het verzoek in beraad, vroeg advies aan instanties en aan de zusters van de eigen congregatie. Het verzoek werd positief beoordeeld.
Het gebouw Depoorter op het terrein van het Glorieuxpark werd gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw: een broederhuis voor de broeders. In 2009 trokken de broeders in hun nieuwe behuizing. Enkele broeders werden in andere speciale afdelingen geplaatst. Op 25 november, de feestdag van Glorieux, werd het huis plechtig ingezegend door de bisschop van ’s-Hertogenbosch, Mgr. A. Hurkmans. Ook het provincialaat van de Broeders van Dongen werd gevestigd op het Glorieuxpark.
De zusters en broeders, ooit in Ronse samen gesticht, hebben elkaar in de nadagen van hun bestaan in Eindhoven weer gevonden.

Bronnen:



Geert Donkers, april 2016